Woordenboek Filosofie:Cartesiaanse twijfel
Beschrijving
De drie zekerheden Om rationaliteit te funderen gaat Descartes te werk via drie zekerheden:
De eerste zekerheid is die van de twijfel. Door dingen ter discussie te stellen ontstaat er twijfel. Wanneer deze twijfel op zijn beurt eveneens ter discussie wordt gesteld, wordt het feit herbevestigd dát ik twijfel. Op deze manier ontstaat een zekerheid, namelijk die van het bestaan van de twijfel, de activiteit van het denken in zijn puurste vorm. Het denken (het cogito) bevestigt de aanwezigheid van deze denkactiviteit (het zijn). Ik denk, dus ik ben. Met deze eerste zekerheid bewees Descartes het bestaan van het denken als substantie: er is iets dat twijfelt, en dus denkt.
De tweede zekerheid was die van het bestaan van God. Met de eerste zekerheid, is zeker omdat hij niet te betwijfelen is. Het denken "is", omdat het een duidelijk en welonderscheiden (claire et distincte) idee is. Elke idee die aan deze voorwaarden voldoet, moet volgens Descartes dus waar zijn. Om door het denken te komen tot zuivere ideeën over de buitenwereld, moet zekerheid worden geschapen over de juistheid en zuiverheid van denken en ideeën. Dat wat deze zuiverheid waarborgt, is volgens Descartes God.
Om het bestaan van deze God aan te tonen, steunde Descartes op twee godsbewijzen (a posteriori en a priori). Het eerste bewijs (a posteriori) maakt gebruik van de causaliteit en de idee van oneindigheid. Aangezien het denken gesloten en dus eindig is, kan de idee van oneindigheid volgens Descartes niet uit iemand zelf komen. De oneindigheid moet een oorsprong hebben buiten het denken. Deze oorsprong zou God zijn. Het tweede bewijs (a priori) stelt dat de idee van de oneindigheid ook het bestaan van de volmaakte oneindigheid impliceert. Deze volmaakte oneindigheid vormt, volgens Descartes, de tweede substantie naast het denken, namelijk God.
De derde zekerheid is die van het bestaan van de buitenwereld. In het denken worden zintuiglijke prikkels waargenomen die voorstellingen doen ontstaan. De vraag is nu of deze voorstellingen werkelijk zijn en zijn zoals ze zich voordoen. Het bestaan van een God kan het wantrouwen ten opzichte van deze waarnemingen ontkrachten. Doordat men de zekerheid van God heeft, als oneindigheid, volgt daar ook uit dat God waarachtig is. Waarachtigheid is immers een eigenschap van de perfecte God. Hierdoor weten we dus dat God geen "malin génie" is, want dan zou hij niet waarachtig en dus niet perfect zijn. Op deze manier is er dus zekerheid qua het bestaan van een buitenwereld. Er dient evenwel opgemerkt dat God slechts in principe garandeert dat er een overeenstemming is tussen onze ideeën en de uitwendigheid: het is de ervaring die uitmaakt wat effectief gerealiseerd is.[2][1]
Bronnen, noten en/of referenties: |
|